Een loutere uitreiking van kredietnota’s vormt op zich geen bewijs van een terechte grond daartoe (Rb. Antwerpen, 27 april 2011).
Teneinde zijn vordering tot teruggaaf te kunnen uitoefenen moet de belastingplichtige, die gehouden is tot het indienen van periodieke of bijzondere aangiften:
- Een verbeterend stuk opmaken (kredietnota) met vermelding van het voor teruggaaf vatbare bedrag;
- Dat stuk inschrijven in een daartoe bestemd register;
- Aan de medecontractant een dubbel van dat stuk uitreiken voorzien van de vermelding ‘btw terug te storten aan de Staat in de mate waarin ze oorspronkelijk in aftrek werd gebracht’ (in de gevallen bedoeld in artikel 77, § 1, 2° tot 7°, van het Wetboek Btw);
- In het geval van teruggaaf van de btw betaald ter zake van een intracommunautaire verwerving van goederen of ter zake van een dienst of een levering van goederen waarvoor de belasting door de medecontractant verschuldigd is, de belasting aan de Staat terugstorten in de mate waarin hij ze oorspronkelijk in aftrek heeft gebracht. Die terugstorting vindt plaats door het bedrag ervan te begrijpen in het bedrag van de belasting dat is verschuldigd over het aangiftetijdvak waarin de teruggaaf wordt bekomen.
Het verbeterend stuk, zoals bedoeld in artikel 53, § 2, derde alinea, van het Wetboek Btw en artikel 12 van het Koninklijk Besluit nr. 1, geldt als factuur. Ieder document dat immers wijzigingen aanbrengt in en specifiek en ondubbelzinnig verwijst naar de oorspronkelijke factuur geldt als factuur en dient te worden uitgereikt door dezelfde persoon als degene die de oorspronkelijke factuur heeft uitgereikt. De Belgische Administratie is van mening dat de modaliteiten van de uitreiking van het verbeterend stuk dezelfde zijn als die van de uitreiking van de factuur.
Deze verplichting werd in de Memorie van Toelichting gemotiveerd om redenen van de erdoor geboden juridische zekerheid en vanuit de regels van het gezond verstand. Dit artikel is niet in strijd met de Europese Richtlijn 2006/112/EG (Vr. en Antw., Kamer, Z. 2011-2012, nr. 53-060, Vr. nr. 233, Brotcorne, dd. 6 maart 2012).
Een loutere uitreiking van kredietnota’s vormt op zich echter geen bewijs van een terechte grond daartoe. Dit ondervond een vennootschap die aan een zustermaatschappij kredietnota’s had uitgereikt voor de bijna volledige omzet van een tweetal jaar. De rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen oordeelde dat de bewijslast voor de uitgeoefende aanvraag tot teruggaaf ligt bij de uitreiker van de kredietnota’s, waarbij in casu er onvoldoende bewijs bestaat voor de aanvraag tot teruggaaf. Ieder bewijsstuk ontbreekt immers, terwijl de opgemaakte kredietnota’s niet voldoen aan de wettelijk opgelegde vermeldingen van artikel 4, § 1, eerste lid, 3° van het K.B. nr. 4 (Rb. Antwerpen, 27 april 2011).